Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
abilities /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: talent, begaafdheden, natuurlijke gaven; USER: capaciteiten, vaardigheden, bekwaamheden, vermogens, mogelijkheden

GT GD C H L M O
able /ˈeɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: in staat, bekwaam, kundig, bij machte, capabel, vaardig, bevoegd, knap, bedreven, handig; USER: in staat, kunnen, staat, staat zijn, kan

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
absolutely /ˌabsəˈlo͞otlē/ = ADVERB: absoluut, volstrekt, volkomen, beslist, volslagen, ten eenmale; USER: absoluut, geheel, helemaal, echt, volstrekt

GT GD C H L M O
absurdity /əbˈsɜːd/ = NOUN: absurditeit, ongerijmdheid, dwaasheid, onzinnigheid; USER: absurditeit, absurde, absurd, ongerijmdheid, dwaasheid

GT GD C H L M O
accelerate /əkˈsel.ə.reɪt/ = VERB: versnellen, bespoedigen, accelereren, vervroegen, verhaasten, te vroeg dateren; USER: versnellen, bespoedigen, te versnellen, versnellen van, versnelling

GT GD C H L M O
accessed /ˈæk.ses/ = USER: toegankelijk

GT GD C H L M O
accident /ˈæk.sɪ.dənt/ = NOUN: ongeval, ongeluk, toeval, accident, toevalligheid, bijkomstigheid, toevallige omstandigheid, onregelmatigheid, ongelijkheid; USER: ongeval, ongeluk, accident, ongevallen, toeval

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
act /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken

GT GD C H L M O
advantage /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken

GT GD C H L M O
after /ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit; CONJUNCTION: nadat; ADVERB: daarna, achter, achteraan; ADJECTIVE: later, volgend; USER: na, nadat, na het, na de, achter

GT GD C H L M O
afternoon /ˌɑːf.təˈnuːn/ = NOUN: namiddag, avond; ADJECTIVE: middag-; USER: namiddag, middag, s middags, middags

GT GD C H L M O
ahead /əˈhed/ = ADVERB: vooruit, voor, voorop, eerder, voor de boeg, vooraan, daarvoor, in't vooruitzicht, indertijd; USER: vooruit, voor, voorsprong, komende, gang

GT GD C H L M O
ai /ˌeɪˈaɪ/ = USER: ai, aI Type, KI

GT GD C H L M O
aim /eɪm/ = VERB: streven, richten, beogen, mikken, doelen, viseren; NOUN: doel, bedoeling, oogmerk, mikpunt; USER: streven, doel, beogen, richten, mikken

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
alliance /əˈlaɪ.əns/ = NOUN: bondgenootschap, verbond, verbintenis, huwelijk, verwantschap, huwelijksband; USER: bondgenootschap, verbond, alliantie, alliantie overgestapt, van alliantie

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
am /æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
anytime /ˈen.i.taɪm/ = USER: altijd, op elk moment, elk gewenst moment, wanneer, elk moment

GT GD C H L M O
anywhere /ˈen.i.weər/ = ADVERB: overal, ergens; USER: overal, ergens, Anywhere, waar, waar dan ook

GT GD C H L M O
appointment /əˈpɔɪnt.mənt/ = NOUN: afspraak, benoeming, aanstelling, ambt, inrichting, beschikking, bepaling, uitrusting, voorschrift; USER: afspraak, benoeming, aanstelling, aanwijzing, afspraak te

GT GD C H L M O
approaches /əˈprəʊtʃ/ = NOUN: voorschotten; USER: benaderingen, aanpak, benaderingswijzen, benadering, methoden

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
arrival /əˈraɪ.vəl/ = NOUN: aankomst, komst, aanvoer, aangekomene, bezorging; USER: aankomst, komst, aankomstdatum, aankomsttijd, controleren

GT GD C H L M O
arrive /əˈraɪv/ = VERB: aankomen, arriveren, belanden, aanlanden; USER: aankomen, arriveren, komen, aankomt, komt

GT GD C H L M O
artificial /ˌɑː.tɪˈfɪʃ.əl/ = ADJECTIVE: kunstmatig, gekunsteld, gemaakt, onnatuurlijk; USER: kunstmatig, kunstmatige, artificiële, kunstlicht, kunst

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
aside /əˈsaɪd/ = ADVERB: terzijde, zijwaarts; NOUN: terzijdespraak; USER: terzijde, opzij, afgezien, vernietiging, gereserveerd

GT GD C H L M O
assistant /əˈsɪs.tənt/ = NOUN: assistent, adjunct, hulp, helper, medehelper, medehelpster; ADJECTIVE: behulpzaam, helpend; USER: assistent, medewerker, assistant, assistente

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
audio /ˈɔː.di.əʊ/ = USER: audio, geluid

GT GD C H L M O
auto /ˈɔː.təʊ/ = ADJECTIVE: auto; NOUN: wagen; USER: auto, automatische, automatisch, Autom

GT GD C H L M O
autonomous /ɔːˈtɒn.ə.məs/ = ADJECTIVE: autonoom, onafhankelijk, zelfbesturend; USER: autonoom, autonome, zelfstandige, de autonome, zelfstandig

GT GD C H L M O
back /bæk/ = ADVERB: terug, achteruit, achterwaarts; NOUN: rug, achterkant, achterzijde, achterste, rugleuning, ommezijde, rugstuk; VERB: steunen, teruggaan; USER: terug, rug, opnieuw, achterkant, weer

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
between /bɪˈtwiːn/ = PREPOSITION: tussen, onder, tussen ... door; ADVERB: daartussen, er tussen in; USER: tussen, tussen de

GT GD C H L M O
beyond /biˈjɒnd/ = PREPOSITION: buiten, voorbij, boven, over, behalve; ADVERB: verder, meer dan, aan gene zijde van, verderop, aan de andere zijde van; USER: voorbij, verder, buiten, boven, dan

GT GD C H L M O
bigger /bɪɡ/ = USER: groter, grotere, groter zijn, het groter zijn, het groter

GT GD C H L M O
binge /bɪndʒ/ = NOUN: drinkgelag; USER: binge, fuif, eetbui, fuif het, eetbuien

GT GD C H L M O
blast /blɑːst/ = NOUN: ontploffing, stoot, rukwind, windstoot, luchtsroom; VERB: vernietigen, laten springen, bezoedelen, verdorren, verzengen, verijdelen; USER: ontploffing, blast, explosie, fantastische knaller, hoogovens

GT GD C H L M O
blocks /blɒk/ = VERB: blokkeren, versperren, vastzetten, stremmen, insluiten; NOUN: blok, takel, katrol, hoedevorm, richtbok; USER: blokken, blocks, blokkeert, blokjes, straten

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
bravo /ˌbrɑːˈvəʊ/ = NOUN: gehuurde sluipmoordenaar

GT GD C H L M O
breakfast /ˈbrekfəst/ = NOUN: ontbijt; VERB: ontbijten; USER: ontbijt, Breakfast, het ontbijt, ontbijtbuffet, B

GT GD C H L M O
bring /brɪŋ/ = VERB: brengen, meebrengen, halen, instellen, bezorgen, aandragen, aanvoeren; USER: brengen, te brengen, breng, doen, mee

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
calling /ˈkɔː.lɪŋ/ = NOUN: roeping, beroep, het roepen, roepstem; USER: het roepen, roeping, beroep, bellen, roepen

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
canyon /ˈkæn.jən/ = NOUN: canyon, diepe kloof; USER: canyon, canion, kloof, de Canion, cañon

GT GD C H L M O
car /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto, wagen, de auto, car

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
cc /ˌsiːˈsiː/ = USER: cc, gegeven CC, gesloten vat

GT GD C H L M O
center /ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, middelpunt, spil, binnenste, as, haard; VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van; USER: centrum, middelpunt, midden, centrum van, centrale punt op

GT GD C H L M O
ces /ˈsɜː.vɪks/ = USER: ces, de CES, kantoren,

GT GD C H L M O
champions /ˈtʃæm.pi.ən/ = NOUN: kampioen, voorvechter, kampvechter, titelhouder; USER: kampioenen, champions, kampioenen van, de kampioenen, de kampioenen van

GT GD C H L M O
changing /ˈtʃeɪn.dʒɪŋ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderen, veranderende, het veranderen, veranderen van, verandert

GT GD C H L M O
charged /tʃɑːdʒd/ = ADJECTIVE: ladend; USER: opgeladen, gebracht, geladen, betalen, betaalt

GT GD C H L M O
charging /tʃɑːdʒ/ = VERB: laden, berekenen, in rekening brengen, belasten, beschuldigen, aanvallen, beladen, chargeren, bevelen, ten laste leggen, charge uitvoeren, opdragen; USER: opladen, het opladen, opgeladen, laden, het laden

GT GD C H L M O
combine /kəmˈbaɪn/ = VERB: combineren, samenvoegen, verenigen, verbinden; USER: combineren, te combineren, gecombineerd, combineert, combineer

GT GD C H L M O
combining = VERB: combineren, samenvoegen, verenigen, verbinden; USER: combineren, het combineren, combineren van, combinatie, combineert

GT GD C H L M O
coming /ˈkʌm.ɪŋ/ = NOUN: komst, aankomst; ADJECTIVE: afkomstig, komend, aanstaande, toekomstig; USER: komst, komend, afkomstig, komende, komen

GT GD C H L M O
companion /kəmˈpæn.jən/ = NOUN: metgezel, begeleider, kameraad, gezel, gezellin, makker, deelgenoot, lotgenoot, maat, gezelschapsjuffrouw, kornuit; VERB: vergezellen, gezelschap houden; USER: metgezel, begeleider, gezel, compagnon, partner

GT GD C H L M O
confirm /kənˈfɜːm/ = VERB: bevestigen, bekrachtigen, versterken, goedkeuren, vormen, aannemen, arresteren; USER: bevestigen, te bevestigen, bevestig, bevestiging, bevestigt

GT GD C H L M O
connected /kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend; USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is

GT GD C H L M O
connectivity /ˌkɒn.ekˈtɪv.ɪ.ti/ = USER: connectiviteit, aansluitmogelijkheden, connectivity, verbinding

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
consumers /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten

GT GD C H L M O
continue /kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder

GT GD C H L M O
contributors /kənˈtribyətər/ = NOUN: bijdrager, medewerker, inzender; USER: bijdragers, contribuanten, medewerkers, donateurs, respondenten

GT GD C H L M O
control /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle

GT GD C H L M O
conversation /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking; USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek

GT GD C H L M O
core /kɔːr/ = NOUN: kern, hart, klokhuis, binnenste, pit; USER: kern, kern van, belangrijkste, kernactiviteiten, de kern

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
creating /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, het creëren, het creëren van, maken, creëren van

GT GD C H L M O
cue /kjuː/ = NOUN: keu, aanwijzing, wachtwoord, wenk, wacht, slagwoord, vingerwijzing; VERB: stoten; USER: keu, cue, richtsnoer, actiepunt

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customization /ˈkʌs.tə.maɪz/ = USER: aanpassen, op maat, personalisering, maat, customizen

GT GD C H L M O
d /əd/ = NOUN: re

GT GD C H L M O
dec /ˈdeb.juː.tɒnt/ = USER: december

GT GD C H L M O
dedicated /ˈded.ɪ.keɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd, toewijdend; USER: toegewijd, gewijd, zich toelegt, dat zich toelegt, opgedragen

GT GD C H L M O
degree /dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang; USER: graad, mate, graden, diploma, degree

GT GD C H L M O
demonstrate /ˈdem.ən.streɪt/ = VERB: tonen, aantonen, demonstreren, bewijzen, vertonen, uiten, aan de dag leggen; USER: tonen, demonstreren, aantonen, te tonen, laten zien

GT GD C H L M O
demonstrating /ˈdem.ən.streɪt/ = VERB: tonen, aantonen, demonstreren, bewijzen, vertonen, uiten, aan de dag leggen; USER: demonstreren, aantonen, tonen, waaruit blijkt, waaruit

GT GD C H L M O
demonstration /ˌdem.ənˈstreɪ.ʃən/ = NOUN: demonstratie, bewijs, betoging, manifestatie, betoog, vertoning, vertoog; USER: demonstratie, demonstratieprojecten, bewijs, betoging

GT GD C H L M O
deploying /dɪˈplɔɪ/ = VERB: deployeren, zich ontplooien, zich verspreiden; USER: inzetten, implementeren, inzetten van, inzet, implementatie

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
devices /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
direction /daɪˈrek.ʃən/ = NOUN: richting, leiding, koers, directie, aanwijzing, bestuur, richtlijn, opdracht, instructie, bevel, besturing, voorschrift, consigne, last; USER: richting, de richting, leiding, richting van, koers

GT GD C H L M O
distance /ˈdɪs.təns/ = NOUN: afstand, verte, eind, verschiet, einde; VERB: voorbijstreven, achter zich laten; USER: afstand, Straal, afstand tot, verte, op afstand

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
doing /ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze; ADJECTIVE: doend; USER: doen, doend, doet, het doen, te doen

GT GD C H L M O
done /dʌn/ = ADJECTIVE: gedaan, klaar, gaar, afgelopen, afgewerkt, beëindigd; USER: gedaan, klaar, uitgevoerd, doen, gebeurt

GT GD C H L M O
doorway /ˈdɔː.weɪ/ = NOUN: deuropening, ingang; USER: deuropening, deur, doorway, doorgang, poort

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
drive /draɪv/ = VERB: besturen, drijven, autorijden, aandrijven, auto rijden, mennen, voortdrijven; NOUN: rit, oprit, oprijlaan, rijtoer, drijfjacht; USER: drijven, besturen, autorijden, rijden, rijdt

GT GD C H L M O
driver /ˈdraɪ.vər/ = NOUN: bestuurder, chauffeur, drijver, koetsier, aandrijver, menner, voerman, wagenmenner, conducteur, drijfwiel, stukrijder; USER: bestuurder, chauffeur, driver, stuurprogramma

GT GD C H L M O
driving /ˈdraɪ.vɪŋ/ = NOUN: aandrijving, het autorijden, drijfwerk, drift; ADJECTIVE: drijf, krachtig, aandrijvings, heftig, sterk; USER: rijden, driving, drijven, drijvende, rijdt

GT GD C H L M O
dropping /ˈdʒɔːˌdrɒp.ɪŋ/ = VERB: vallen, laten vallen, verliezen, laten varen, ophouden, opgeven, druppelen, weglaten, laten schieten, achterwege laten, neerlaten, sterven, uitlaten, gaan liggen, nederlaten; USER: dropping, laten vallen, te laten vallen, vallen, dalen

GT GD C H L M O
drops = NOUN: druppels, drankje; USER: druppels, drops, daalt, dalingen, dalingen van

GT GD C H L M O
due /djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig; NOUN: schuld, het iem. verschuldigde; ADVERB: vlak; USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege

GT GD C H L M O
dynamic /daɪˈnæm.ɪk/ = ADJECTIVE: dynamisch; USER: dynamisch, dynamische, dynamiek, dynamic, dynamischer

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
ear /ɪər/ = NOUN: oor, gehoor, aar; VERB: aren schieten; USER: oor, ear, het oor, oren, gehoor

GT GD C H L M O
earlier /ˈɜː.li/ = ADVERB: vroeger; USER: vroeger, eerder, eerdere, vroegere, oudere

GT GD C H L M O
ears /ɪər/ = NOUN: oor, gehoor, aar; VERB: aren schieten; USER: oren, aren, oor, de oren, oren van

GT GD C H L M O
easier /ˈiː.zi/ = USER: gemakkelijker, makkelijker, eenvoudiger, beter, eenvoudig

GT GD C H L M O
edits /ˈed.ɪt/ = USER: edits, bewerkingen, wijzigingen, bewerkt, bewerken

GT GD C H L M O
electronics /ɪˌlekˈtrɒn.ɪks/ = NOUN: elektronica; USER: elektronica, Electronics, Elektrotechniek, elektronika

GT GD C H L M O
email /ˈiː.meɪl/ = USER: e-mail, email, e, mail

GT GD C H L M O
engage /ɪnˈɡeɪdʒ/ = VERB: engageren, verbinden, in dienst nemen, aanwerven, aanvallen, huren, beslag leggen, de strijd aanbinden, in beslag nemen; USER: engageren, nemen, bezighouden, deel te nemen, betrekken

GT GD C H L M O
engaging /ɪnˈɡeɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend; USER: innemend, boeiende, betrokken, betrokken zijn, uitoefening

GT GD C H L M O
engine /ˈen.dʒɪn/ = NOUN: motor, machine, locomotief, brandspuit; ADJECTIVE: motor, machine, locomotief; USER: motor, engine, de motor, Zoekmachine, motoren

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enter /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren

GT GD C H L M O
entertainment /ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij; USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie

GT GD C H L M O
era /ˈɪə.rə/ = NOUN: tijdperk, jaartelling, tijdrekening, tijdsgewricht; USER: tijdperk, tijd, era, periode, jaartelling

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
everybody /ˈev.riˌbɒd.i/ = PRONOUN: allemaal; USER: allemaal, iedereen, ieder, iedereen deze bijwerkingen

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
evolution /ˌiː.vəˈluː.ʃən/ = NOUN: evolutie, ontwikkeling, ontplooiing, beweging, worteltrekking; USER: evolutie, ontwikkeling, de evolutie, evolutie van, evolution

GT GD C H L M O
evolving /ɪˈvɒlv/ = VERB: ontwikkelen, ontplooien, zich ontvouwen; USER: evoluerende, ontwikkelende, evolueert, evolueren, veranderende

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
excitement /ɪkˈsaɪt.mənt/ = NOUN: opwinding, opgewondenheid, prikkeling, opwekking, verhitting, aansporing, aanhitsing; USER: opwinding, spanning, de opwinding, enthousiasme, opgewondenheid

GT GD C H L M O
exciting /ɪkˈsaɪ.tɪŋ/ = ADJECTIVE: opwindend; USER: opwindend, spannende, spannend, opwindende, boeiende

GT GD C H L M O
excuse /ɪkˈskjuːz/ = NOUN: excuus, verontschuldiging; VERB: excuseren, verontschuldigen, rechtvaardigen, verschonen; USER: excuus, excuseren, verontschuldigen, excuseer, niet kwalijk

GT GD C H L M O
executive /ɪɡˈzek.jʊ.tɪv/ = ADJECTIVE: uitvoerend; NOUN: uitvoerende macht, bestuur, uitvoerend lichaam; USER: uitvoerend, uitvoerende macht, uitvoerende, executive, de uitvoerende

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
expertise /ˌek.spɜːˈtiːz/ = NOUN: expertise; USER: expertise, deskundigheid, kennis, ervaring, knowhow

GT GD C H L M O
extra /ˈek.strə/ = ADJECTIVE: extra; ADVERB: extra; NOUN: extratje, extra nummer, extra uitgaaf; USER: extra, een extra, aanvullende, van extra

GT GD C H L M O
eyes /aɪ/ = NOUN: oog, oogje, kijker; VERB: gadeslaan, bekijken; USER: ogen, de ogen, eyes, oogen, ogen van

GT GD C H L M O
f /ef/ = USER: f, Man, v, C,

GT GD C H L M O
familiar /fəˈmɪl.i.ər/ = ADJECTIVE: vertrouwd, vertrouwelijk, gemeenzaam; USER: vertrouwd, bekend, bekende, vertrouwde, vertrouwd zijn

GT GD C H L M O
favorite /ˈfeɪ.vər.ɪt/ = NOUN: favoriet, favoriet, lieveling, lieveling, gunsteling, gunsteling, gunstelinge, gunstelinge; ADJECTIVE: uitverkoren, uitverkoren, geliefkoosd, geliefkoosd; USER: favoriet, favoriete, favorieten, favorite

GT GD C H L M O
favourite /ˈfeɪ.vər.ɪt/ = NOUN: favoriet, favoriet, favoriet, favoriet, lieveling, lieveling, lieveling, lieveling, gunsteling, gunsteling, gunsteling, gunsteling, gunstelinge, gunstelinge, gunstelinge, gunstelinge, lievelinge, lievelinge, lievelinge, lievelinge; ADJECTIVE: uitverkoren, uitverkoren, geliefkoosd, geliefkoosd, begunstigd, begunstigd, lievelings-, lievelings-; USER: favoriet, favoriete, favorieten, favorite

GT GD C H L M O
features /ˈfiː.tʃər/ = VERB: kenmerken, karakteriseren, schetsen, op de eerste plaats stellen; NOUN: trek, gelaatstrek, hoofdtrek, voornaamste stuk; USER: functies, kenmerken, eigenschappen, features, mogelijkheden

GT GD C H L M O
few /fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam; NOUN: minderheid; USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige

GT GD C H L M O
field /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; ADJECTIVE: veld-; USER: veld, terrein, gebied, gebied van, het veld

GT GD C H L M O
floor /flɔːr/ = NOUN: verdieping, vloer, grond, etage, bodem; VERB: vloeren, bevloeren, tot zwijgen brengen; USER: vloer, verdieping, etage, grond, vloeren

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forward /ˈfɔː.wəd/ = ADVERB: vooruit, naar voren, voorwaarts, voort; ADJECTIVE: voorwaarts, voorste, vooruitstrevend, gevorderd, vroegtijdig; VERB: sturen, doorzenden, verzenden; USER: vooruit, naar voren, voorwaarts, voren, voorwaartse

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
fully /ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel; USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle

GT GD C H L M O
game /ɡeɪm/ = NOUN: spel, spelletje, wedstrijd, wild, manche, wildbraad, score, pret; VERB: spelen, dobbelen; ADJECTIVE: dapper, flink; USER: spel, spelletje, wedstrijd, spel te, wild

GT GD C H L M O
generate /ˈdʒen.ər.eɪt/ = VERB: voortbrengen, ontwikkelen, verwekken, uit de dood opwekken; USER: genereren, het genereren van, het genereren, genereren van, te genereren

GT GD C H L M O
generation /ˌdʒen.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: generatie, geslacht, voortbrenging, voortplanting; USER: generatie, genereren, opwekking, productie, generation

GT GD C H L M O
gentlemen /ˈdʒen.tl̩.mən/ = NOUN: adelstand; USER: heren, gentlemen, collega, afgevaardigden

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
going /ˈɡəʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gaand, in werking zijnde, functionerend; NOUN: gang, het gaan, stap; USER: gaand, het gaan, gang, gaan, gaat

GT GD C H L M O
gonna /ˈɡə.nə/ = USER: ga, gaan aan

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
hand /hænd/ = NOUN: hand, handje, zijde, macht, hulp, zij, naald, behendigheid; ADJECTIVE: hand-; VERB: overhandigen, aanreiken, aangeven; USER: hand, de hand, kant, met de hand

GT GD C H L M O
harder /hɑːd/ = USER: harder, moeilijker, hardere, lastiger, harder te

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
headphones /ˈhed.fəʊnz/ = NOUN: koptelefoon; USER: hoofdtelefoon, koptelefoons, hoofdtelefoons, koptelefoon, een koptelefoon

GT GD C H L M O
hear /hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn; USER: horen, hoort, hoor, te horen, gehoord

GT GD C H L M O
held /held/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan, stilhouden, terughouden, achterhouden, niet loslaten, in zijn bezit hebben, van kracht blijven; USER: gehouden, aangehouden, hield, gesteld, bezit

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
hold /həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt

GT GD C H L M O
holds /həʊld/ = NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; USER: houdt, bezit, heeft, geldt, bevat

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
imagine /ɪˈmædʒ.ɪn/ = VERB: bedenken, zich voorstellen, fantaseren, zich inbeelden, zich verbeelden, denkbeelden vormen; USER: zich voorstellen, bedenken, voorstellen, stel, stellen

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
improved /ɪmˈpruːv/ = ADJECTIVE: vervolmaakt; USER: verbeterd, verbeterde, betere, beter, verbetering

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
including /ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis; CONJUNCTION: met in begrip; USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van

GT GD C H L M O
inside /ɪnˈsaɪd/ = NOUN: binnenkant, binnenzijde, het inwendige, huizenkant; ADJECTIVE: binnen-, binnenste; ADVERB: binnen; PREPOSITION: binnen, in, te, per; USER: binnenkant, binnenzijde, binnen, in, binnenin

GT GD C H L M O
instead /ɪnˈsted/ = PREPOSITION: in plaats daarvan; USER: in plaats daarvan, plaats, in plaats, plaats daarvan, ipv

GT GD C H L M O
instrumental /ˌɪn.strəˈmen.təl/ = ADJECTIVE: instrumentaal, bevorderlijk, dienstig; USER: instrumentaal, instrumentale, instrumentele, backing, instrumenteel

GT GD C H L M O
intelligence /inˈtelijəns/ = NOUN: verstand, intellect, vernuft, nieuws, bevattingsvermogen, verkenning, mededelingen, navorsing, berichten; ADJECTIVE: intelligentie-; USER: verstand, intelligentie, inlichtingen, intelligence, inlichtingendiensten

GT GD C H L M O
intelligent /inˈtelijənt/ = ADJECTIVE: intelligent, verstandig, schrander, knap, bevattelijk, vlug van begrip; USER: intelligent, intelligente, slimme, intelligenter, verstandig

GT GD C H L M O
interface /ˈɪn.tə.feɪs/ = NOUN: interface; USER: interface, interface van

GT GD C H L M O
introducing /ˌɪn.trəˈdjuːs/ = VERB: voorstellen, presenteren, inleiden, indienen, uitvoeren, aanhangig maken; USER: invoering, introduceren, introductie, invoering van, de invoering

GT GD C H L M O
intuitive /ɪnˈtjuː.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: intuïtief, als bij ingeving; USER: intuïtief, intuïtieve, intuitieve, intuïtiever

GT GD C H L M O
ion /ˈaɪ.ɒn/ = NOUN: ion; USER: ion, ionen

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
jam /dʒæm/ = NOUN: jam, opstopping, gelei, gedrang, klemming; VERB: vastlopen, storen, klemmen, knellen, vastzetten, samendrukken; USER: jam, vastgelopen, storing, papierstoring, jam van

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
keep /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houden, bewaren, blijven, te houden, houd

GT GD C H L M O
keynote /ˈkiː.nəʊt/ = NOUN: grondtoon, leuze, leus, rede ter uiteenzetting voor bepaalde politiek; VERB: uiteenzetten; USER: grondtoon, keynote, hoofdspreker

GT GD C H L M O
kids /kɪd/ = NOUN: kinderen; USER: kinderen, Kids, kinder, kind, jonge geitjes

GT GD C H L M O
kind /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus; USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
ladies /ˈleɪ.dizˌmæn/ = NOUN: Dames; USER: Dames, geachte, Ladies, Versleten, Babydollshirt voor

GT GD C H L M O
lead /liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan; NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol; ADJECTIVE: loden; USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding

GT GD C H L M O
leadership /ˈliː.də.ʃɪp/ = NOUN: leiderschap, leiding; USER: leiderschap, leiding, leiders, leidinggevende, leidende

GT GD C H L M O
leading /ˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: toonaangevend, leidend, vooraanstaand, eerste, toongevend, voornaamst, hoofd-; NOUN: leiding, bestuur; USER: leidend, toonaangevend, leiding, toonaangevende, leidt

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
left /left/ = ADJECTIVE: links, linker-; ADVERB: links; NOUN: linkerkant, linkerzijde, linkerhand; USER: links, vertrokken, linksaf, verliet, liet

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
letting /ˈlet.ɪŋ/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; USER: laten, verhuren, verhuur, te laten, laat

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
location /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te

GT GD C H L M O
longer /lɒŋ/ = ADVERB: langer; USER: langer, meer, langere, lange

GT GD C H L M O
love /lʌv/ = NOUN: liefde, geliefde, liefste, liefje, schatje, minne, lieveling, nul, minnares, engeltje, iets heerlijk; VERB: houden van, liefhebben, beminnen, dol zijn op, minnen, graag hebben, liefkozen, gaarne hebben, doldraag doen; USER: liefde, liefhebben, houden van, houd, houd van

GT GD C H L M O
m /əm/ = USER: m, m., meter

GT GD C H L M O
machine /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
matt /mæt/ = ADJECTIVE: mat; USER: mat, Matt, matte

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
me /miː/ = PRONOUN: mij, me, ik; USER: me, mij, ik, mij op

GT GD C H L M O
mean /miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden; NOUN: gemiddelde, midden; ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering; USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
meet /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten

GT GD C H L M O
meeting /ˈmiː.tɪŋ/ = NOUN: vergadering, bijeenkomst, zitting, ontmoeting, meeting, wedstrijd, godsdienstoefening; USER: vergadering, bijeenkomst, meeting, zitting, ontmoeting

GT GD C H L M O
mere /mɪər/ = ADJECTIVE: louter, enkel, maar, zuiver, bloot; NOUN: meer, vijver; USER: louter, slechts, enkele, loutere, enkel

GT GD C H L M O
middle /ˈmɪd.l̩/ = NOUN: midden, middel, middelpunt, doorsnede; ADJECTIVE: midden-, middel-, gemiddeld, middelbaar, middelst, tussen-; VERB: dubbelvouwen, in het midden plaatsen, door midden delen; USER: midden, middelbare, middelste, centrum, het midden

GT GD C H L M O
miles /maɪl/ = NOUN: mijl, wedloop over afstand van een mijl; USER: mijlen, mijl

GT GD C H L M O
minute /ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept; ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies; VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen; USER: minuut, minuten, minute, ogenblik

GT GD C H L M O
minutes /ˈmɪn.ɪt/ = NOUN: minuut, ogenblik, memorandum, origineel, concept; ADJECTIVE: zeer klein, minutieus, gering, nietig, zeer nauwkeurig, erg precies; VERB: notuleren, het concert maken van, noteren, ontwerpen; USER: notulen, minuten, minuut

GT GD C H L M O
mobile /ˈməʊ.baɪl/ = ADJECTIVE: mobiel, beweeglijk, beweegbaar, los, roerend, vlottend; USER: mobiel, mobiele, Mobile, mobiele applicatie, mobiele telefoon

GT GD C H L M O
mobility /məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid; USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid

GT GD C H L M O
mode /məʊd/ = NOUN: mode, wijze, manier, vorm, wijs, trant, toonaard, toonsoort; USER: mode, wijze, modus, stand

GT GD C H L M O
mom /mɒm/ = NOUN: mam, mama, ma, mammie; USER: mama, mam, ma, moeder, mamma

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
morning /ˈmɔː.nɪŋ/ = NOUN: ochtend, morgen, voormiddag, morgenstond; ADJECTIVE: ochtend-, morgen-; USER: ochtend, morgen, s ochtends, s morgens

GT GD C H L M O
music /ˈmjuː.zɪk/ = NOUN: muziek, bladmuziek; ADJECTIVE: muziek-, muzikaal, melodieus, welluidend; USER: muziek, Music, Bladmuziek, muzikale

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
native /ˈneɪ.tɪv/ = NOUN: inlander, inboorling, inheemse plant, inheems dier, burenpummel; ADJECTIVE: inheems-, natuurlijk, aangeboren, gedegen, ingeboren, geboorte-; USER: inlander, natuurlijk, inheemse, inwoner, inheems

GT GD C H L M O
navigation /ˌnæv.ɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: navigatie, scheepvaart, stuurmanskunst, zeereis; USER: navigatie, menu, navigatiesysteem

GT GD C H L M O
nearest /nɪər/ = ADJECTIVE: naast, eerstkomend; USER: dichtstbijzijnde, dichtste, dichtsbijzijnde, dichtst, dichtstbijgelegen

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
netflix = USER: Netflix, van Netflix

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
nice /naɪs/ = ADJECTIVE: mooi, leuk, aardig, lekker, fijn, aangenaam, prettig, heerlijk, lief, smakelijk, fatsoenlijk, subtiel; USER: nice, leuk, mooi, aardig, lekker

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
noticed /ˈnəʊ.tɪs/ = VERB: opmerken, bemerken, vermelden, waarschuwen, acht slaan op, notitie nemen van, recenseren; USER: merkte, merkten, opgevallen, opgemerkt, zag

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
objects /ˈɒb.dʒɪkt/ = NOUN: object, voorwerp, doel, onderwerp, ding, bedoeling, mikpunt, plan; VERB: bezwaar maken, tegenwerpen, tegenspreken, bezwaar hebben tegen, tegenwerpingen maken, op iets tegen hebben; USER: objecten, voorwerpen, Objects

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overdue /ˌəʊ.vəˈdjuː/ = ADJECTIVE: te laat, achterstallig, vervallen, over tijd, niet op tijd, onbetaald, over de vervaltijd; USER: achterstallig, achterstallige, laat, te laat, vervallen

GT GD C H L M O
overnight /ˌəʊ.vəˈnaɪt/ = ADJECTIVE: gedurende de nacht, van de avond tevoren, van de nacht tevoren; ADVERB: ineens, zo maar, de avond tevoren, in een wip, de nacht tevoren; NOUN: de vorige avond; USER: gedurende de nacht, nacht, s nachts, overnachting

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
owners /ˈəʊ.nər/ = NOUN: eigenaar, bezitter, reder; USER: eigenaars, eigenaren, bezitters, eigenaren van, particulieren

GT GD C H L M O
paradise /ˈparəˌdīs/ = NOUN: paradijs, dierenpark, engelenbak; USER: paradijs, het paradijs, paradise, paradijs voor, paradijselijke

GT GD C H L M O
park /pɑːk/ = NOUN: park, parkeerterrein, stallen, artilleriepark, oesterpark; VERB: parkeren, park aanleggen, aanleggen als park, opbergen; USER: park, park van, het park, Parkeer, parkeren

GT GD C H L M O
parking /ˈpɑː.kɪŋ/ = NOUN: parkeergelegenheid, het parkeren; USER: parkeren, parkeergelegenheid, parkeerplaats, parking, parkeerplaatsen

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
partnership /ˈpɑːt.nə.ʃɪp/ = NOUN: vennootschap, deelvennootschap; USER: vennootschap, partnerschap, samenwerking, partnership, samenwerkingsverband

GT GD C H L M O
parts /pɑːt/ = NOUN: gebied, streek, bekwaamheid, talent; USER: onderdelen, delen, parts, delen van

GT GD C H L M O
passengers /ˈpæs.ən.dʒər/ = NOUN: passagier, inzittende, passagiersboot, voorbijganger; USER: passagiers, de passagiers, inzittenden, reizigers, personen

GT GD C H L M O
perfect /ˈpɜː.fekt/ = ADJECTIVE: perfect, volmaakt, volkomen, volledig, voortreffelijk, voltooid, volslagen, in optima forma; VERB: perfectioneren, volmaken, voltooien, verbeteren, volvoeren; NOUN: voltooid tegenwoordige tijd; USER: perfect, perfecte, ideaal, ideale, een perfecte

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
plan /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plan, plannen, van plan, plan van, gepland

GT GD C H L M O
planned /plan/ = NOUN: pest, plaag, straf; VERB: kwellen, pesten, treiteren, bezoeken; USER: gepland, geplande, voorzien, plan, van plan

GT GD C H L M O
platform /ˈplæt.fɔːm/ = NOUN: platform, perron, podium, verhoging, tribune, spreekgestoelte, plateauzool, balkon, terras, leiding, sprekers, program van politieke partij; VERB: op een podium plaatsen, spreken vanaf podium; USER: platform, platform te, platform voor, perron

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
playlist /ˈpleɪ.lɪst/ = USER: afspeellijst, speellijst, playlist, playlist Alles, afspeellijst te

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
pleasure /ˈpleʒ.ər/ = NOUN: plezier, genoegen, welbehagen, vermaak, pret, welgevallen, goedvinden, verkiezing, het believen; VERB: behagen scheppen, een genoegen doen, iem. een dienst bewijzen; USER: plezier, genoegen, genot, welbehagen, vermaak

GT GD C H L M O
point /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punt, letter, point, bijzondere, moment

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
potential /pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid; ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend; USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk

GT GD C H L M O
preferences /ˈpref.ər.əns/ = NOUN: voorkeur, preferentie, voorliefde, prioriteit, verkiezing; USER: voorkeuren, preferenties, voorkeuren van, voorkeur, wensen

GT GD C H L M O
president /ˈprez.ɪ.dənt/ = NOUN: president, voorzitter, directeur, preses, praeses, hoofd van bepalende colleges; USER: president, voorzitter, de Voorzitter, voorzitter van

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
productive /prəˈdʌk.tɪv/ = ADJECTIVE: produktief, vruchtbaar, voortbrengend, producerend; USER: produktief, vruchtbaar, productieve, productief, productiever

GT GD C H L M O
proud /praʊd/ = ADJECTIVE: trots, fier, prat, hoogmoedig, hovaardig, prachtig, indrukwekkend, gezwollen; USER: trots, fier, trotse, trots op, er trots

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
purchase /ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht; USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen

GT GD C H L M O
range /reɪndʒ/ = NOUN: reeks, gebied, actieradius, omvang, draagwijdte, keten, rij, fornuis, ruimte; VERB: lopen, reiken, bestrijken; USER: reeks, gebied, bereik, scala, aanbod

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
records /rɪˈkɔːd/ = NOUN: archief, notulen, annalen; USER: archief, platen, gegevens, verslagen, dossiers

GT GD C H L M O
rehearsal /rɪˈhɜː.səl/ = NOUN: repetitie, herhaling; USER: repetitie, repetitieruimte, repetities, rehearsal, oefening

GT GD C H L M O
represents /ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: vertegenwoordigt, representeert, staat, is, staat voor

GT GD C H L M O
require /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig

GT GD C H L M O
reroute /rēˈro͞ot,rēˈrout/ = USER: omleiden, te leiden, reroute, om te leiden, verleggen,

GT GD C H L M O
reserve /rɪˈzɜːv/ = NOUN: reserve, voorbehoud, terughoudendheid, reservespeler, invaller, limiet van prijs; VERB: reserveren, voorbehouden, bewaren, intekenen, in reserve houden, openhouden, plaats bespreken, oordeel opschorten, inhouden, achterhouden; USER: reserve, reserveren, te reserveren, reserveer, reserves

GT GD C H L M O
reviewed /ˌpɪə.rɪˈvjuː/ = VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op

GT GD C H L M O
revolution /ˌrev.əˈluː.ʃən/ = NOUN: revolutie, omwenteling, omloop, toer, kring; USER: revolutie, omwenteling, de revolutie, revolution, revolutie van

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
romanian /rʊˈmeɪ.ni.ən/ = NOUN: Roemeense, Roemeens; ADJECTIVE: Roemeens; USER: Roemeense, Roemeens, roemenië, het Roemeens, Romanian

GT GD C H L M O
rubber /ˈrʌb.ər/ = NOUN: rubber, gummi, robber, badhanddoek, wrijver, gummiband, polijster, wrijflap, wrijfborstel, wrijfkussen, slijpsteen, wrijfdoek; ADJECTIVE: rubberen, elastisch; USER: rubber, rubberen

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safety /ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid; ADJECTIVE: reddings-; USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
schedule /ˈʃed.juːl/ = NOUN: rooster, plan, dienstregeling, bijlage, tabel, aanhangsel; VERB: tabel maken van, in een tabel opnemen; USER: rooster, plan, plannen, schema, te plannen

GT GD C H L M O
scheduled /ˈʃed.juːl/ = VERB: tabel maken van, in een tabel opnemen; USER: gepland, geplande, geregelde, aangekonigd, gespeelde

GT GD C H L M O
school /skuːl/ = NOUN: school, schoolgebouw, schooltijd, leerschool, universiteit, faculteit, schoollokaal; ADJECTIVE: school-; VERB: scholen, leren, onderwijzen, onderrichten; USER: school, schoolgroep, scholen, school het

GT GD C H L M O
seamless /ˈsiːm.ləs/ = ADJECTIVE: naadloos; USER: naadloos, naadloze, seamless

GT GD C H L M O
second /ˈsek.ənd/ = USER: second-, second, tweede, ander; NOUN: de tweede, seconde, nummer twee, ogenblikje, secondant, tweede stem, tweede portie; ADVERB: ten tweede, in de tweede plaats; USER: tweede, seconde, de tweede, ten tweede

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seeing /si:/ = ADJECTIVE: ziend; CONJUNCTION: aangezien; PREPOSITION: door, vanwege; USER: ziend, zien, het zien, zien van, het zien van

GT GD C H L M O
senior /ˈsiː.ni.ər/ = NOUN: senior, oudste, ouder, superieur, vierdejaarstudent; ADJECTIVE: ouder; USER: senior, hogere, oudste, hoge, hoger

GT GD C H L M O
seriously /ˈsɪə.ri.əs.li/ = ADVERB: ernstig, erg; USER: ernstig, serieus, ernstige, serieus te, zwaar

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
servicing /ˈsɜː.vɪs/ = USER: onderhoud, servicing, service, onderhoudswerkzaamheden, het onderhoud

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
shared /ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
shortcut /ˈʃɔːt.kʌt/ = NOUN: kortere weg; USER: kortere weg, snelkoppeling, gaan, link, sneltoets

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
shows /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: shows, laat zien, toont, laat, blijkt

GT GD C H L M O
side /saɪd/ = NOUN: kant, zijde, zijkant, zij, partij, aspect, wand, helling, kantje, elftal; ADJECTIVE: zij-, ver; USER: kant, zijkant, zijde, zij, side

GT GD C H L M O
simple /ˈsɪm.pl̩/ = ADJECTIVE: eenvoudig, simpel, gewoon, enkelvoudig, onnozel, ongekunsteld, niet samengesteld; USER: eenvoudig, simpel, eenvoudige, simpele

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
sing /sɪŋ/ = VERB: zingen, bezingen, fluiten, kraaien, suizen, gonzen, zoemen, krijsen, tuiten; NOUN: het zingen, zangbijeenkomst, het fluiten; USER: zingen, zing, te zingen, zingt

GT GD C H L M O
single /ˈsɪŋ.ɡl̩/ = NOUN: single, alleenstaand, enkele reis, enkelspel; ADJECTIVE: enkel, enig, afzonderlijk, alleen, eenvoudig, ongehuwd, ongetrouwd, enkelvoud, oprecht; VERB: dunnen; USER: single, enkel, enkele, enkelvoudige, een enkele

GT GD C H L M O
skipped /skɪp/ = VERB: overslaan, overspringen, springen, verspringen, huppelen, laten springen, keilen; USER: overgeslagen, sloeg, heeft overgeslagen, overslaan

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
soft /sɒft/ = ADJECTIVE: zacht, week, slap, zoet, mals, zoetsappig, wekelijk, liefelijk; USER: zacht, zachte, soft

GT GD C H L M O
solutions /səˈluː.ʃən/ = NOUN: oplossing; USER: oplossingen, oplossingen te, oplossing, oplossingen voor

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
something /ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat; USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te

GT GD C H L M O
soon /suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras; USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug

GT GD C H L M O
sorry /ˈsɒr.i/ = ADJECTIVE: droevig, bedroefd, ellendig, armzalig, smartelijk, min; USER: sorry, me, spijt, ons, spijt ons

GT GD C H L M O
sound /saʊnd/ = VERB: klinken, luiden, peilen, polsen; NOUN: geluid, klank, toon; ADJECTIVE: gezond, solide, deugdelijk; ADVERB: gezond, solide; USER: klinken, geluid, klinkt, horen, afgaan

GT GD C H L M O
speaker /ˈspiː.kər/ = NOUN: spreker, voorzitter; USER: spreker, luidspreker, speaker, luidsprekers, luidsprekersysteem

GT GD C H L M O
speakers /ˈspiː.kər/ = NOUN: spreker, voorzitter; USER: speakers, luidsprekers, sprekers, de luidsprekers

GT GD C H L M O
speech /spiːtʃ/ = NOUN: toespraak, spraak, rede, taal, redevoering, voordracht; USER: spraak, toespraak, speech, meningsuiting, spreken

GT GD C H L M O
sport /spɔːt/ = NOUN: sport, speling; USER: sport, sport &, de sport

GT GD C H L M O
spot /spɒt/ = NOUN: plek, plaats, oord, ruimte, lokaliteit; VERB: vlekken; USER: plek, plaats, ter plaatse, plaatse, spot

GT GD C H L M O
starts /stɑːt/ = NOUN: begin, aanvang, voorsprong, afrit, afrij, verschrikking; VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: begint, start, gestart, vanaf, gaat

GT GD C H L M O
station /ˈsteɪ.ʃən/ = NOUN: station, post, stationsgebouw, statie, rang, stand; VERB: stationeren, plaatsen, posteren, zetten; USER: station, zender, het station, post

GT GD C H L M O
stay /steɪ/ = NOUN: verblijf, oponthoud, schorsing, opschorting, uitstel; VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden; USER: blijven, verblijf, verblijven, logeren, te verblijven

GT GD C H L M O
staying /steɪ/ = VERB: verblijven, blijven, logeren, vertoeven, wonen, toeven, tegenhouden, stuiten, terughouden; USER: verblijven, verblijf, verblijft, blijven, een verblijf

GT GD C H L M O
stays /steɪ/ = NOUN: korset, keurslijf; USER: blijft, verblijf, oud mag, oud, mag

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
stock /stɒk/ = NOUN: voorraad, bouillon, stam, ras, lade, violier, stronk, blok; VERB: in voorraad hebben, opslaan, inslaan; ADJECTIVE: stereotiep; USER: voorraad, stock, leverbaar, beelden

GT GD C H L M O
stop /stɒp/ = VERB: stoppen, ophouden, tegenhouden, stopzetten, staken, stilstaan, stilhouden, uitscheiden; NOUN: halte, stilstand, punt, register; USER: stop, stoppen, te stoppen, stoppen met, ophouden

GT GD C H L M O
streamline /ˈstriːm.laɪn/ = ADJECTIVE: gestroomlijnd; NOUN: stroomlijn; USER: gestroomlijnd, stroomlijn, stroomlijnen, te stroomlijnen, stroomlijnen van

GT GD C H L M O
strip /strɪp/ = NOUN: strip, strook, strookje, reep, reepje, windsel; VERB: uitkleden, afstropen, stropen, zich ontkleden, onttakelen, kaalvreten; USER: strippen, strip, strook, ontdoen, te strippen

GT GD C H L M O
subtitles /ˈsʌbˌtaɪ.tl̩/ = NOUN: subtitel; USER: ondertitels, ondertiteling, subtitles, ondertiteld, film

GT GD C H L M O
suggest /səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren; USER: suggereren, stel, stellen, raden, voorstellen

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
technologies /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologieën, technologie, technieken, technologieën te

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
tempting /ˈtemp.tɪŋ/ = ADJECTIVE: verleidelijk, aanlokkelijk, lekker; USER: verleidelijk, aanlokkelijk, verleidelijke, tempting, verleiden

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
thank /θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen; USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt

GT GD C H L M O
thanks /θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging; USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
thinking /ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken; ADJECTIVE: nadenkend; USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
thought /θɔːt/ = NOUN: gedachte, het denken, idee, oordeel, denkvermogen, overweging, overleg, inval; USER: gedachte, dacht dat, dacht, gedacht, vonden

GT GD C H L M O
thrones /θrəʊn/ = NOUN: troon, souvereine macht; VERB: op de troon plaatsen; USER: tronen, troon, troonen,

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
thursday /ˈθɜːz.deɪ/ = NOUN: donderdag

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
tomorrow /təˈmɒr.əʊ/ = ADVERB: morgen; ADJECTIVE: van morgen; NOUN: dag van morgen, volgende dag; USER: morgen, toekomst, van morgen, morgen verzonden

GT GD C H L M O
tool /tuːl/ = NOUN: gereedschap, werktuig, beitel, kwast, penis, tandhamer, stempelversiering; VERB: bewerken, met geperste versieringen voorzien, met blinddruk versieren, mennen, rijden; USER: gereedschap, werktuig, instrument, hulpmiddel, onderzoekshulpmiddel

GT GD C H L M O
traffic /ˈtræf.ɪk/ = NOUN: verkeer, handel, circulatie, ruilverkeer, koophandel, roulatie, omloop; ADJECTIVE: verkeers-; VERB: handelen, handel drijven, intrigeren; USER: verkeer, het verkeer, traffic, verkeersinformatie, verkeers

GT GD C H L M O
transcript /ˈtræn.skrɪpt/ = NOUN: afschrift, overschrijving, copie; USER: afschrift, transcript, transcriptie, cijferlijst

GT GD C H L M O
translated /trænsˈleɪt/ = NOUN: overgang, overgangsperiode; USER: vertaald, vertaalde, omgerekend, vertaling, vertalen

GT GD C H L M O
transportation /ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie; USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van

GT GD C H L M O
true /truː/ = ADJECTIVE: waar, juist, trouw, oprecht; USER: waar, ware, echte, true, geldt

GT GD C H L M O
turning /ˈtɜː.nɪŋ/ = NOUN: draai, bocht, draaiing, kentering, omkering, omdraai, omdraaiing; ADJECTIVE: draai-; USER: draai, draaien, het draaien, te draaien

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
update /ʌpˈdeɪt/ = VERB: moderniseren; USER: bijwerken, updaten, actualiseren, werken, bijwerken van

GT GD C H L M O
updated /ʌpˈdeɪt/ = VERB: moderniseren; USER: bijgewerkt, geactualiseerd, update, bijgewerkte, geupdate

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
user /ˈjuː.zər/ = NOUN: gebruiker; USER: gebruiker, gebruikers, user, gebruiksaanwijzing, gebruikersbeoordelingen

GT GD C H L M O
ve

GT GD C H L M O
vehicle /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuig, auto, voertuigen, het voertuig, wagen

GT GD C H L M O
vehicles /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles

GT GD C H L M O
venue /ˈven.juː/ = NOUN: plaats, district; USER: plaats, locatie, plek, zaal, trefpunt

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
vice /vaɪs/ = ADJECTIVE: vice, gebrek, onder, vervangend; PREPOSITION: vice, in plaats van; NOUN: ondeugd, bankschroef, schroef; VERB: vastklemmen, vastzetten; USER: vice, ondeugd, Ondervoorzitter, de vice

GT GD C H L M O
video /ˈvɪd.i.əʊ/ = NOUN: video; ADJECTIVE: video-

GT GD C H L M O
virtual /ˈvɜː.tju.əl/ = ADJECTIVE: virtueel, feitelijk; USER: virtueel, virtuele, Virtual, feitelijk

GT GD C H L M O
vision /ˈvɪʒ.ən/ = NOUN: visie, visioen, gezicht, droombeeld; VERB: in een droom zien, voor ogen toveren; USER: visie, visioen, zicht, gezichtsvermogen, vision

GT GD C H L M O
vocabulary /vəˈkæb.jʊ.lər.i/ = NOUN: woordenschat, vocabulaire, woordenboek; USER: woordenschat, vocabulaire, woordenlijst, Woordenschatoefeningen, vocabularium

GT GD C H L M O
walked /wɔːk/ = VERB: lopen, wandelen, gaan, stappen, bewandelen, betreden, laten lopen, aflopen, marcheren, doen lopen, tippelen, rondwaren; USER: liep, gelopen, wandelden, wandelde, liepen

GT GD C H L M O
warning /ˈwɔː.nɪŋ/ = NOUN: waarschuwing, verwittiging, tip, vermaning, voorslag; USER: waarschuwing, warning, waarschuwings, waarschuwingen, waarschuwen

GT GD C H L M O
warnings /ˈwɔː.nɪŋ/ = NOUN: waarschuwing, verwittiging, tip, vermaning, voorslag; USER: waarschuwingen, waarschuwing, waarschuwingen voor

GT GD C H L M O
watching /wɒtʃ/ = VERB: kijken naar, waken, uitkijken, volgen, letten op, bewaken, gadeslaan, bespieden, hoeden, waakzaam zijn, beloeren, nagaan; USER: kijken, letten, te kijken, het kijken, kijken naar

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
wednesday /ˈwenz.deɪ/ = NOUN: woensdag

GT GD C H L M O
week /wiːk/ = NOUN: week; ADJECTIVE: wekelijks; USER: week, weken

GT GD C H L M O
welcome /ˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: welkom; VERB: verwelkomen, welkom heten, toejuichen, feestelijk inhalen, vriendelijk ontvangen; NOUN: ontvangst, welkomst, verwelkoming; USER: welkom, welkome, harte welkom, toegelaten, onthaal

GT GD C H L M O
were /wɜːr/ = USER: waren, was, werden, zijn

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
wide /waɪd/ = ADJECTIVE: breed, groot, wijd, ruim, uitgebreid, uitgestrekt, wijd open, uitgeslapen, breedvoerig, buitensporig, ruim van opvatting, niet raak; ADVERB: wijd, uiteen, wijdbeens; USER: breed, wijd, groot, brede, grote

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
works /wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre; USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
yeah /jeə/ = USER: yeah-, yes, yeah, yea, ay, yep; USER: ja, Yeah

GT GD C H L M O
yes /jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming; USER: ja, yes

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

461 words